Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Toen zeide Jakob tot zijn [2]huisgezin, en tot [3]allen, die bij hem waren: Doet weg de [4]vreemde goden, [5]die in het midden van u zijn, en [6]reinigt u, en verandert uw klederen; 2. Hebr. huis; zie boven, hfdst.7 vs.1. 3. Knechts en dienstmaagden, en die van buiten er bij gekomen waren. 4. Hebr. Goden des vreemden. Versta er onder de beelden der afgoden, die van vreemde volken gediend waren, niet zijnde de ware God, die zich aan Abraham, Izak en Jakob geopenbaard had. Aldus werden de afgoden genoemd, Deut.31:16, en Deut.32:12; Joz.224:20; Ps.81:10. Dezen werden geheten, andere goden, Deut.6:14; Joz.23:16; Richt.10:13, idem, nieuwe goden, Richt.5:8. 5. Het blijkt hieruit dat onder Jakobs gezin nog enige beelden verborgen waren, hetzij dat deze afgoden waren van Laban, boven, hfdst.31 vs.19, of enige kostbare beelden, die zij bij de plundering van Sichem gekregen, of die andere gevangenen daar gebracht hadden. 6. Om met deze uitwendige ceremonie te betuigen de inwendige zuivering en bekering des harten, die zij niet alleen ten aanzien van de afgodische besmetting, maar ook vooral van dien moord der Sichemieten nodig hadden, om zich te bereiden tot den statelijken godsdienst, dien Jakob op Gods bevel met zijn huisgezin zou verrichten. Zie Ex.19:10,14.